
Jurisprudentie
BB7812
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701560/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701560/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van vijf woningen op de percelen [locatie 1] tot en met [locatie 2] te Hoogeveen (hierna: de percelen).
Uitspraak
200701560/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/462 van de rechtbank Assen van 23 januari 2007 in het geding tussen:
[wederpartijen], allen wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van vijf woningen op de percelen [locatie 1] tot en met [locatie 2] te Hoogeveen (hierna: de percelen).
Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2007, verzonden op 29 januari 2007, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 april 2007 heeft het college van antwoord gediend.
Vergunninghoudster is bij brief van 2 april 2007 in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2007, waar appellant, in persoon, en het college, vertegenwoordigd door ing. B.G.M. Halman en mr. R.D.V. Molenaar, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de toetsing van de bouwaanvraag is uitgegaan van onjuiste gegevens.
2.1.1. Dit betoog is voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom dit betoog niet bij de rechtbank had kunnen worden gevoerd en appellant dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, kan het aangevoerde niet leiden tot gegrondbevinding van het hoger beroep.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het door appellant gestelde huidige tekort aan parkeerplaatsen niet bij de vaststelling van de parkeerbehoefte heeft betrokken. Voorts betoogt appellant dat voor de woningen op de percelen (hierna ook: het project) te weinig parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd.
2.2.1. Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder, in onder meer haar uitspraak van 28 juli 2004 in zaak no. 200400798/1, heeft overwogen, dient bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het project. Een reeds bestaand tekort mag derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
2.2.2. Blijkens de gedingstukken worden er vijf openbare parkeerplaatsen aangelegd en zal bij elk van de vijf te realiseren woningen een ruime oprit en een garage worden aangelegd onderscheidenlijk gebouwd. Het project voorziet daarmee in twee parkeerplaatsen per woning. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ten behoeve van het project voldoende parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd.
2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Het te bebouwen stuk grond is naar de mening van appellant te klein voor de bouw van vijf woningen.
2.3.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oost" (hierna: het bestemmingsplan) rust op de percelen de bestemming "Bijzondere doeleinden en/of kantoren, klasse B, met bijbehorende erven (BDB-K)".
Ingevolge artikel 22 van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden, voor zover thans van belang, bestemd voor de bouw van gebouwen die blijkens hun aard en indeling zijn bestemd voor het gebruik door of ten behoeve van instellingen ter zake van openbaar bestuur en openbare dienstverlening, verenigingsleven, religie, cultuur, opvoeding en recreatie, fysieke en geestelijke volksgezondheid, alsmede kantoren, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken.
Vast staat dat het realiseren van vijf woningen op de percelen in strijd is met het bestemmingsplan. Teneinde bouwvergunning voor het project te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling verleend.
2.3.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
2.3.3. In de bij besluit van 20 december 2005 door het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college van gedeputeerde staten) vastgestelde "Notitie artikel 19 WRO 2005" is als categorie waarvoor vrijstelling kan worden verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO aangewezen "De bouw van woningen binnen bestaand stedelijk gebied in de als streekcentrum aangemerkte kernen." Het project valt onder deze categorie.
2.3.4. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat is voldaan aan het vereiste van een goede ruimtelijke onderbouwing. De ruimtelijke onderbouwing voldoet aan de eisen die daaraan dienen te worden gesteld. In de van het besluit op bezwaar deel uitmakende overwegingen van de bezwaarschriftencommissie is aangegeven dat met de vrijstelling wordt vooruit gelopen op de herziening van het geldende bestemmingsplan, waarbij aan de percelen de bestemming "Woondoeleinden" zal worden toegekend.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling heeft kunnen komen. Hiertoe voert hij aan dat het project leidt tot een afname van zon- en lichtinval in zijn woning en tot een vermindering van zijn privacy.
2.4.1. Het college heeft vóór de beslissing op bezwaar onderzocht in hoeverre de zon- en lichtinval in onder meer de woning van appellant ten gevolge van het project zal afnemen. Nadien is door Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. aanvullend onderzoek gedaan. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een notitie van 7 juni 2006. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat gezien de conclusies van deze onderzoeken het college de vermindering van zon- en lichtinval in de woning van appellant niet van dien aard hoefde te achten dat geen vrijstelling voor het project kon worden verleend.
2.4.2. Voorts bestaat, in aanmerking genomen de afstand tussen de woning van appellant en de te bebouwen percelen en de omstandigheid dat de te bouwen woningen tuingericht zullen zijn, geen grond voor het oordeel dat de inbreuk op de privacy van appellant als gevolg van het project van dien aard zal zijn dat het college om die reden in redelijkheid geen vrijstelling heeft kunnen verlenen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in stedelijk gebied enige vermindering van privacy onvermijdelijk is.
2.5. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat door het project meer sluipverkeer zou ontstaan. Het betoog van appellant dat de met het project samenhangende bouwwerkzaamheden schade aan zijn woning zullen veroorzaken, heeft betrekking op de wijze waarop de bouwwerkzaamheden worden uitgevoerd. De wijze van uitvoering van de bouwwerkzaamheden kan bij beantwoording van de vraag of voor een bouwplan bouwvergunning kan worden verleend niet aan de orde komen, zodat dat betoog buiten beschouwing moet blijven.
2.6. Appellant betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de welstandsadviezen die op 26 november 2004 en 21 juni 2005 door de welstandscommissie Drents plateau zijn uitgebracht, zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen.
2.6.1. Dit betoog treft geen doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 maart 2006 in zaak no. 200506325/1, mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Hiervan is echter geen sprake. De door appellant genoemde omstandigheid dat op het moment dat het welstandsadvies van 26 november 2004 werd uitgebracht de welstandsnota van Hoogeveen nog niet was vastgesteld, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van een gebrek als hiervoor bedoeld. De welstandscommissie heeft op 21 juni 2005 en derhalve na vaststelling van de welstandsnota op 14 januari 2005, een definitief en positief welstandsadvies ten aanzien van het project uitgebracht.
2.7. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college terecht bouwvergunning heeft verleend. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte historische bomen zijn gekapt, moet buiten beschouwing blijven nu de kap van die bomen buiten de onderhavige procedure valt.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
58-543.